Mijn oog valt op de fles pastis achterop mijn drankentafeltje. Ongeopend staat die daar, al bijna vijftien jaar, destijds meegenomen uit de Provence. Benieuwd hoe het ook al weer smaakt, schenk ik een glas in, met water verdund. De eerste slok brengt me meteen terug in Salernes, op het dorpsplein.
Het was mijn eerste vakantie alleen, dag twee daarvan, vijf uur in de middag. Ik streek neer op het terras en wist wat me te doen stond: pastis bestellen. Ik had begrepen dat de Fransen hier deze anijsdrank drinken als aperitief. Daar wilde ik bij horen. Ik was vijfentwintig en vond dat je als toerist local moest gaan.
De ober kwam op me af met op zijn dienblad een fles Ricard. Daaruit had hij zojuist bij de oude vrouw aan het tafeltje naast me een glas uitgeschonken. Ik zei dat ik hetzelfde wou, waarop hij begon over water. Ik begreep niet wat hij daarmee bedoelde en wees nog eens op de fles: “non, pastis s’il vous plaît”. Hoofdschuddend schonk hij het in.
De intense anijsgeur kwam me meteen tegemoet. Toen ik wat beter om me heen keek, zag ik dat op de meeste tafeltjes de pastis er heel anders uitzag. Bij mij was ie helder goudgeel van kleur, terwijl iedereen aan een melkachtige substantie zat.
Ik liet me niet uit het veld slaan, de oude dame naast me had immers ook een glas Ricard ingeschonken gekregen, en Ricard was pastis, zo had ik gelezen in het reisgidsje. Tevreden keek ik om me heen. De dikke platanen aan de randen van het plein, met bladeren zwanger van de zomer. Daaronder rennende kinderen en jeu de boules spelende ouderen. Honden die uit de fontein drinken, met baasjes erbij die op die typisch Zuid-Europese manier bijpraten: ontspannen houding, maar toch druk gebarend. Ik was onderdeel van het rijke Franse leven, met mijn glas pastis. Het plein schreeuwde om een foto, maar ik hield me in.
Ondanks dat de geur me tegenstond nam ik vol vertrouwen een eerste slok. Dat bleek achteraf de laatste. De anijs schoot verkeerd, in combinatie met een alcoholpercentage dat ik nog nooit ervaren had. Zwaar kuchend zat ik daar en zag ik de buurvrouw opkijken. Ze schudde haar hoofd op een manier die leedvermaak en irritatie verraadde. Opzichtig pakte ze haar glas en nam een nieuwe slok van haar pastis.
Het zweet brak me uit en ik werd misselijk. De wc voelde als enige redding: daar kon ik water drinken en over mijn gezicht gooien. Van dat idee werd ik nog misselijker. Gisteren moest ik tijdens mijn verkenning van het plein plotseling hier naar de wc. Deze wc was goor als de zure hurktoiletten langs de Autoroute du Soleil uit mijn jeugd. Ik moest daar weer in, het kon niet anders. Ik moest uit het zicht van de cafébezoekers.
Opgelucht, maar ook ongerust over het norovirus dat ik er waarschijnlijk had opgelopen, kwam ik terug van de wc. Ik passeerde de bar, en keek ineens recht in de magie van het Franse aperitief: de kroegbaas lengde pastis aan met water. Helder goudgeel werd melk. In plaats van teruggaan naar mijn tafel, rekende ik af bij de man, en probeerde ik ongezien weg te komen. Toen ik achter het terras door liep, zag ik nog dat de oude vrouw opnieuw werd bijgeschonken. De bikkel.
Ik drink mijn laatste slok Pastis en ben weer terug in het hier en nu. Wat ga ik deze zomer doen, nu de Europese grenzen weer open zijn? Durf ik te reizen of reis ik, met een ander glas in de hand, verder in mijn hoofd?
Ruben